Fotografie wordt al sinds haar uitvinding ingezet als bewijs bij rechtszaken. In Rotterdam is daar nu een tentoonstelling aan gewijd. Van 19-eeuwse crime scenes tot de schedel van Joseph Mengele tot drone-aanvallen in Pakistan.
Ze moeten hebben geweten dat Monsieur André die maandag 3 oktober met een tas met 4.000 francs naar huis zou komen. Wellicht hielden ze hem al een tijdje in de gaten – hij was immers werkzaam als bankemployee en het was zijn taak waardevolle papieren en contant geld naar de bank te brengen. Dat de ongelukkige garçon de recette vervolgens op brute wijze werd vermoord, is in 1910 voor altijd vastgelegd in de foto van Alphonse Bertillon. Het beeld is verontrustend: de plas met bloed rondom het hoofd van Monsieur André, de hamer die daarnaast ligt, het suffe touwtje dat om zijn benen is gebonden. De leren tas waar het geld in moet hebben gezeten hangt nog om zijn schouders en ligt nu nutteloos te wezen op zijn gezette buik. Over de merkwaardige rol van het strijkijzer dat daar zo akelig dicht bij hem op de grond ligt, denk je maar liever niet na.
Tien jaar nadat Alphonse Bertillon (1853-1914) in 1882 hoofd was geworden van de fotoafdeling van de Préfecture de Police in Parijs, begon hij met het ontwikkelen van wetenschappelijke methodes om een plaats delict in beeld te brengen. Hij was toen al beroemd met zijn systeem om misdadigers te identificeren: de naar hem vernoemde Bertillonage, waarbij hij lichamelijke kenmerken opmat, zaken als kleur van de ogen, haar en huid noteerde en natuurlijk een foto nam; de beroemde mug shot zoals iedereen die nu kent uit kranten en films. Dat die behalve van voren ook altijd en profil wordt genomen is voortgekomen uit het idee dat Bertillon had over het rechteroor: hij meende dat dat op een dag gebruikt zou gaan worden als uniek identificatiemiddel.
Bertillon gebruikte voor het vastleggen van een plaats delict een groothoeklens en een driepoot-statief van ruim twee meter – in de foto van Monsieur André ziet je de houten poten duidelijk aanwezig – waardoor het slachtoffer bijna lijkt te zweven op dat oude Franse tapijt, ingeklemd tussen zijn antieke tafel en het uitbundige bloemetjesbehang aan de muur. In een tijd dat men, mede door Freuds theorieën over het onderbewuste, begint te twijfelen over de betrouwbaarheid van het geheugen, lijken foto’s als middel om vast te leggen hoe de plaats delict eruitziet het ei van Columbus. Rodolphe A. Reiss, een van Bertillons leerlingen, schreef in 1912 dat ‘een foto een onbetwistbaar document is, gemaakt door een machine die getrouw de werkelijkheid weergeeft’. Zien is geloven, immers. Rodolphe vergat daarbij dat de realiteit complexer is; dat een foto niet alleen maar gemáákt moet worden, maar ook ‘gelezen’ en geïnterpreteerd, en in de lange weg van een strafproces op de juiste manier moet worden geprésenteerd. Los nog van het feit dat een foto in zichzelf weliswaar niet kan liegen, maar de maker ervan natuurlijk wel.
De moordenaars van Monsieur André zijn overigens gepakt. De Franse krant Le Petit Journal van zondag 16 oktober 1910 publiceerde een artikel over de arrestatie van de twee jonge daders, die het meeste van de 4.000 francs die ze van Monsieur André hadden gestolen, inmiddels al hadden uitgegeven aan alcohol, vrouwen en nieuwe kleren.
De negentiende-eeuwse foto’s van Alphonse Bertillon zijn onderdeel van de tentoonstelling Crime Scenes, Honderd jaar foto als bewijs, nu te zien in het Nederlands Fotomuseum in Rotterdam. De nadruk ligt op de manieren waarop fotografie wordt ingezet als bewijsvoering bij misdaden tegen individuen of groepen; van de vermoorde monsieurs en madames van Bertillon, tot de luchtfoto’s van gebombardeerde steden tijdens de Eerste Wereldoorlog en de huidige problematiek rond de bewijsvoering van aanslagen met drones in Pakistan. De tentoonstelling laat zien hoe de fotografie al sinds het begin in rechtszaken wordt ingezet als een machtig juridisch middel, maar gaat ook over de complexiteit van deze bewijsvoering, omdat een foto – net als een ooggetuigenverslag, of een geschreven verklaring – nou eenmaal niet in alle gevallen accuraat of objectief is.
Ging het bij de negentiende-eeuwse assassins om individuele misdaden, in de USSR werden onder Stalins bewind tijdens wat daarna De Grote Terreur (1937-1938) is gaan heten, zo’n 750.000 burgers geëxecuteerd. Subversieve elementen, volgens Stalin, die, voordat hen een kogel door het achterhoofd werd gejaagd, systematisch werden gefotografeerd. Van voren en van opzij, als criminelen, wat ze naar Stalins maatstaven ook waren. Waarom Stalin besloot dit enorme archief aan te leggen is nog steeds niet helemaal duidelijk – er zijn documenten gevonden die suggereren dat de foto’s zouden dienen ter identificatie van de persoon, voordat de straf uitgevoerd zou worden. Als je echter in de teksten bij de foto’s leest dat hij of zij een of twee dagen later, of soms zelfs nog op de dag dat de foto genomen is, geëxecuteerd is, lijkt die uitleg niet erg plausibel.
Behalve voor slachtoffers is er in de expositie ook aandacht voor daders: we zien hoe de Duitse patholoog en fotograaf Richard Helmer zijn videotechniek inzette om te bewijzen dat de schedel die in 1985 was opgegraven in São Paulo daadwerkelijk die van Joseph Mengele was, de beruchte kamparts van Auschwitz. Sinds zijn dood in 1979, bleven er vermoedens dat hij nog in leven zou zijn – Helmer maakte in het laboratorium in het Medico Legal Institute in São Paulo definitief een einde aan de (meeste) speculaties. Hij monteerde foto’s van Mengeles gezicht over de gevonden schedel, wat resulteerde in spookachtige portretten. Het definitieve bewijs werd in 1992 geleverd, toen DNA-onderzoek Helmers analyse bevestigde.